Ik vind wat palen en stenen op een heuvel met een gracht eromheen. Er zijn bordjes met versleten informatie bij gezet. Kuinders op leeftijd maken deze ochtend hun ommetje door het jonge bos. Om de takken zit voorzichtig voorjaarsgroen.

Eeuwenlang spoelde het zeewater hier over de zandige bodem, er waren verhalen van vissers die stenen in hun netten vonden. Toen in 1941 de dijk rond de Noordoostpolder zich sloot en het water was gezakt, kwamen er oude palen en bakstenen tevoorschijn. Het werd al snel duidelijk dat het om de resten van de oudste burcht van Kuinre ging, die in 1375 werd verzwolgen in één van de vele stormvloeden die de Zuiderzeekust teisterde. Later ontdekte een piloot de contouren van de tweede burcht onder een akker, meer landinwaarts, ze liggen er nog altijd.
Ik kijk naar de reconstructie van de fundamenten van wat ooit een torenvormig vestingwerk was, van waaruit de heren van Kuinre hun privileges bewaakten. Het gebied waar later Urk en Schokland uit ontstonden was hun land, maar de zee nam het steeds verder in bezit. De heren begonnen zich toe te leggen op het innen van tolgelden, het belagen van Hanzeschepen uit het IJsselgebied en het uitgeven van valse munten. In Kuinre zijn ze er best trots op, voor de hervormde kerk staat een roofridder in brons.

Als in 1406 de tweede burcht definitief in zee dreigt te verdwijnen en op een dag de zesjarige dochter van Herman II in zee verdrinkt, verkoopt hij zijn kasteel aan de bisschop van Utrecht. Het is mooi geweest.
Over Herman II schreef ik in ‘Biografie van de Zuiderzee’ het verhaal ‘Herman II, heer van een rovershol. De heren van Kuinre en de slag tussen de Friezen en de Hollanders bij Schoterzijl in 1396.’